Synopsis
Cuba, 1952: Generaal Fulgencio Batista roept op tot een staatsgreep, neemt de macht over en annuleert de algemene verkiezingen. Een jonge advocaat, Fidel Castro, kandidaat-gedeputeerde voor de Volkspartij, trotseert de corrupte dictator en gaat tot actie over. In de hoop een volksopstand teweeg te brengen, valt hij op 26 juli 1953 met 150 jongeren de Moncada-kazerne aan. De operatie mislukt; Castro brengt twee jaar in de gevangenis door. Wanneer hij in 1955 wordt vrijgepleit, wijkt hij uit naar Mexico.
In diezelfde periode gaat een jonge Argentijnse idealist, Ernesto Guevara, in Guatemala in de politiek. Wanneer een door de CIA gesteund complot er in 1954 de democratisch verkozen regering van Jacobo Arbenz omverwerpt, vlucht Guevara naar Mexico. Na een eerste contactname in Guatemala sluit hij zich aan bij een Cubaanse revolutionaire splintergroepering.
Op 13 juli 1955 stelt Raul Castro, in een bescheiden appartement in Mexico, Guevara voor aan zijn oudere broer Fidel. Een discrete ontmoeting die zal leiden tot een cruciale datum in de geschiedenis van Cuba. Guevara krijgt onmiddellijk een guerrillaoperatie toevertrouwd om Batista omver te werpen. De Cubanen geven de jonge rebel een bijnaam die courant is in Argentinië: de "Che". Op 26 november 1956 gaat Fidel Castro scheep naar Cuba met 80 rebellen. Het offensief loopt uit op een bloedbad: slechts twaalf mannen, onder wie de Che (de arts van de groep) en Castro, overleven het. Vanuit hun schuilplaats in de Sierra Maestra verklaren de "barbudos" de "totale oorlog" aan het regime van Batista. Guevara bewijst zijn strijderkwaliteiten en wordt onmisbaar voor zijn metgezellen. Het verzet wordt heviger, breidt zich uit over het hele eiland. Op 1 januari 1959 vieren de rebellen hun overwinning in Santa Clara, de dictator vlucht.