Jimmy’s Hall wordt misschien de laatste film van Ken Loach. Het is misschien dan ook geen toeval dat het verhaal de kern vormt, of de perfecte synthese is, van zijn uitgesproken persoonlijk en geëngageerd oeuvre, al is het dan niet zijn beste film.
Het hoofdpersonage is een militante communist die na tien jaar ballingschap voor zichzelf een thuis probeert te creëren in een jeugdcentrum waar mensen mekaar kunnen ontmoeten om te dansen, te studeren en te praten. De opening van het centrum brengt spanningen met zich mee met de Kerk en de Ierse overheid. In de beschrijving daarvan maakt Loach opnieuw een militante film waarin hij zijn radicaal linkse opvattingen met vuur verdedigt. Het klopt dat zijn personages opgebouwd zijn als iconen, soms nogal beperkt of geïdealiseerd, van de klasse die ze incarneren, en ze hebben een zeker clichégehalte. De eigenaars zijn onvermijdelijk smeerlappen, de priesters zijn reactionairen die bereid zijn tot alles om de macht van de Kerk over de zielen te behouden en Jimmy is een rode, flamboyante versie van Christus. Maar Loach steekt zoveel eerlijkheid in zijn (soms expliciete) discours en zijn afkeer van sociaal onrecht dat hij er in slaagt, via twee scènes waarin hij bijna een staat van gratie bereikt, om de kijker mee te slepen in zijn humanistische utopie. In dit tijdperk van veralgemeend cynisme zullen we de verontwaardiging van Loach in de cinema beslist missen.