Het feit dat zowel Jean Renoir (1946) en Luis Buñuel (1964) filmversies van het boek van Octave Mirbeau maakten – we rekenen hier niet de televisiefilms mee – heeft die van Benoît Jacquot een beetje om zeep geholpen. Want van de meeste critici mag je je niet meten met de allergrootsten.
Voor die godslastering werd de nieuwe Journal d’une Femme de Chambre zwaar aangepakt op de Berlinale. Maar de versie van Jacquot is lang niet slecht en eigenlijk helemaal in sync met ons tijdperk. De Célestine van Jacquot is een grommende slavin die zwalpt tussen de identiteit van een hoer en een heilige en uiteindelijk te blind is geworden om de juiste keuze te maken, voor zover ze een keuze had. Meer nog dan zijn voorgangers ontdoet Jacquot de antiheldin van het heroïsme en romantisme om de arbeidersklasse en de slaven van de samenleving draaglijker voor te stellen. Zijn schets is bloedmooi, maar terecht hard en koud. En als Célestine uiteindelijk met fascist-avant-la-lettre Joseph vertrekt, sluit hij af met een open einde en vertikt hij het om zoals Mirbeau ons een blik te gunnen van haar toekomst (hij doet het eigenlijk wel, maar eerder in de film).
De benadering zorgt er in ieder geval voor dat we aanvoelen dat Célestine niet anders is dan één van de vele slavinnen van onze moderne maatschappij.